Dit boek, schrijft Robert Macfarlane in een kort voorwoord, gaat over wat het landschap met lichaam en geest doet. Het is een boek over 'lopen als een verkenning van het innerlijk en over de subtiele manier waarop we zijn gevormd door de landschappen waar we ons doorheen begeven'. Hij houdt woord. Hij maakt van het wandelen geen narratieve kapstok, niet een metafoor van het een of ander, geen ritueel van liefde of loutering, maar blijft steeds dicht bij het wandelen zelf. Hij formuleert de logica van de wisselwerking tussen lichaam en landschap helder en elegant. 'De gewaarwording van druk, de aanraking van een oppervlak en de waarneming van ruimte kunnen op je lichaam inwerken en daarmee ook op je geest, waardoor ze de structuur en de richting van je gedachten veranderen.'
Robert Macfarlane beschrijft een aantal individuele wandelingen, grotendeels in Engeland en Schotland, maar ook in Spanje, Palestina en Tibet. Hij wandelt 's nachts rond zijn woonplaats Cambridge in de sneeuw die net gevallen is, belicht door de maan, en het welwillende canvas waarop tientallen dieren hun sporen nalaten. Hij wandelt dagenlang in de lieflijke, golvende kalksteengebieden in het zuiden en oosten van Engeland, in het voetspoor van de Engelse dichter Edward Thomas - waarover straks meer. Hij wandelt door het grimmige landschap van het Schotse Cairngorm-massief, op weg naar de begrafenis van zijn grootvader, die een levenslange wandelaar was.
Met een Palestijnse vriend wandelt hij rond Ramallah op de Westoever, een schraal, door Israëlische nederzettingen aangevreten gebied waar wandelen riskant kan zijn. Wie met een gedetailleerde kaart wordt aangehouden is onmiddellijk verdacht. De muren van verlaten huizen zijn besmeurd met de kleuren van de Palestijnse vlag en het silhouet van een AK-47. Onder de olijfbomen liggen kogelhulzen. Alles in het gebied is politiek, constateert Macfarlane, zelfs de natsch die er uitbundig bloeit, een kleine distel, die door de Israëli's wordt gebruikt als juridisch bewijs dat de grond onbewerkt is, en dus publiek, en dus beschikbaar voor hun eigen doeleinden.
Maar wat het landschap ook is, wat de omstandigheden ook zijn, steeds gaat de aandacht terug naar het wandelen zelf: naar het lichaam dat zich door een landschap beweegt.
Macfarlane beschrijft met kennelijk genoegen de fysieke sensaties van het wandelen. Hij bestudeert de zolen van zijn gezwollen voeten waarin het landschap na een lange dag wandelen het eigen reliëf lijkt te hebben achtergelaten. Hij beschrijft de zijdezachte aanraking van kalksteen en het al even zachte slib van de Broomway, een zeepad voor de kust van Essex, alleen begaanbaar bij eb. Hij loopt als het kan op blote voeten. In een beukenbos pikken zijn voetzolen een laagje hars op zodat de rest van de wandeling eraan blijft plakken als een verzameling bladeren, naalden, zaad en zand.
Macfarlane schrijft over de dubbele drift die we allemaal een beetje in ons hebben: aan de ene kant het verlangen naar natuur, naar de vrijheid van zwerven, de behoefte om uit elk oog verloren te zijn; en aan de andere kant het verlangen naar huis en haard, naar de beschutting van het eigen gezin en vertrouwde routines. Dat ongemakkelijke duo van driften keert tijdens het wandelen terug als de avond valt. Macfarlane slaapt vaak in de openlucht maar altijd in de geborgenheid van een greppel of bosje, een plek waar het overweldigende landschap wordt teruggebracht tot de textuur van het gras waarin hij ligt, het nabije geluid van een scharrelende egel, of de bloemen die in de koelte van de avond nog eens extra geuren.
Tijdens een wandeling in het zuiden van Engeland slaapt hij in de beschutting van Chanctonbury Ring, een begraafplaats uit de Bronstijd, waar in de 18de eeuw een ring van beuken werd geplant. Een veilige plek, zou je denken, vervuld van rust en piëteit, maar midden in de nacht wordt hij wakker van een ijselijke gil, ergens hoog in de bomen, aan de overzijde van de ring. De gil wordt beantwoord met een al even ijselijke kreet.
Macfarlane is vertrouwd met vogelgeluiden, maar dit kent hij niet. De geluiden gaan heen en weer en bewegen zich langs beide zijden van de ring in zijn richting, totdat ze boven hem klinken. De beschrijving van het voorval is zo goed dat mijn haren overeind kwamen, net zoals die van Macfarlane zelf trouwens. Uiteindelijk sterven de geluiden weg en valt hij weer in slaap. Pas later ontdekt hij dat over Chanctonbury Ring allerlei spookverhalen gaan.
Het typeert Macfarlane dat hij van het voorval niet meer maakt dan een onverklaarde gebeurtenis. Die terughoudendheid komt hem goed van pas op momenten dat hij iets probeert te vangen van de vage, min of meer religieuze ervaringen die veel wandelaars zullen herkennen - sensaties van overweldigende schoonheid, van diepe vrede, de gewaarwording dat het eigen innerlijk naadloos resoneert met het landschap. Hij laat het bij concrete beschrijvingen en ontkomt zo aan wat Rudy Kousbroek hoger honing noemde, de heilige ernst die zulke ervaringen kan oproepen, en die in minder bekwame handen al snel leidt tot spiritueel gebabbel.
Zo komt hij in Tibet opeens - na een rit door een tunnel - oog in oog te staan met de majestueuze Gongga. Het raakt hem diep. Hij beschrijft de overweldigende omvang van de berg, de sneeuw, de top waar een 'pluim ijskristallen en wolkenflarden zich ontrolde als een zijden gebedssjaal'. Zijn gids legt uit dat de Tibetanen een woord hebben voor de gewaarwording plotseling oog in oog te staan met iets heiligs: darshan. Macfarlane doet geen pogingen om dat 'heilige' nader te bepalen. Hij is simpelweg blij met het nieuwe woord. 'Het leek een goed alternatief voor het 'Wauw!' dat ik meestal uitriep als ik een markante berg zag.'
Een rode draad in het boek is de door Macfarlane bewonderde Engelse dichter en wandelaar Edward Thomas (1878-1917). Thomas wandelde om aan zijn depressies te ontkomen, wat niet altijd lukte. Hij stierf in de Eerste Wereldoorlog. Omdat hij vrijwillig diende ondanks zijn nog jonge gezin, roept zijn dood een vermoeden van zelfmoord op. Maar Macfarlanes fascinatie heeft vooral te maken met de manier waarop Thomas het wandelen ervoer. 'Het landschap en de natuur' schrijft hij over Thomas' wandelbeschrijvingen, 'zijn er niet alleen om bekeken te worden, ze dringen door tot in ons lichaam en onze geest, beïnvloeden op een ingewikkelde manier onze stemmingen, onze gevoelens.'
Dat is precies wat Macfarlane graag en goed laat zien: dat wandelen de vertrouwde grenzen kan laten vervagen en dan nieuwe, rijke ervaringen oplevert. In het laatste hoofdstuk volgt hij de fysieke sporen van een man en een vrouw die daar zo'n 5.000 jaar eerder liepen, bij Formby Point, aan de kust even ten noorden van Liverpool. Door de werking van tij, slib en millennia zijn die voetsporen vastgelegd. Macfarlane volgt het naar voedsel zoekende stel en zo komen heden en verleden samen in een landschap waarin hemel, water en land vervloeien. Aan het eind van de wandeling kijkt hij om en ziet hoe het met vloedwater volgelopen dubbele spoor 'de hemel weerspiegelt, de wolken, en wie er maar in kijkt'.
Uit het Engels vertaald door Nico Groen en Marijke Versluys.
Athenaeum; 432 pagina's; € 25,99.
Verberg tekst